“Ik hoef de prik niet” zei Gerard. Zijn dokter probeerde het nog een keer, met een nog zoetere stem.

“Gewoon een prikkie joh, lekker joh, lekker in je arm, hoppa”

“Maar ik wíl het niet”

“Nou, kom nou. Je weet toch dat per overheidsdecreet je tenen en vingers worden afgehakt, je baan ontnomen, je bankrekening afgesloten, je huisdieren onthoofd, je vrouw geprostitueerd, je kinderen vermangeld, je ouders in strafkampen gezet waar ze frivole leren schoenen moeten maken, en je toegang tot alles met een deur of poort wordt ontzegd?”

“Nee, nee, nee! Ik weiger!”

De blik van de dokter werd grimmig.

“Oké dan. Ik wens u nog een fijne dag.”

Gerard wist wat er zou gebeuren, hij had het bij zijn geliefde peetoom Gerrit zien gebeuren: van de een op de andere dag was hij veranderd van grootgrondbezitter tot uitgemergelde zwerver, kronkelend in de goot, beurs van de knuppels die hem opmerkelijk vaak vonden.

Nee, Gerard had maar één keuze: hij moest gaan. En zo geschiedde: in het holst van de nacht klom Gerard op zijn roestige fiets, reed tot zijn benen zeer deden en ontsnapte zijn eens zo’n vrije vaderland; hij maakte een gat in de hoge ijzeren omheining, ontliep spastisch bewegende zoeklichten en mitrailleurvuur, klom over de betonnen muur en antitank verdedigingslinies, waarna hij de Oppermachtige en Samen Sterkere Corona-Vrije Heilstaat Nederland was ontsnapt. Zodoende was hij terechtgekomen in de Democratisch Corona-Vrije Volksrepubliek België, waar de lucht inmiddels rook naar as en zwavel. Zo vervolgde Gerard zijn tocht vol ontberingen, vluchtend voor gemaskerde overheidstroepen, verlakkers en verklikkers, geheim agenten, de wilde ogen van de gevaccineerden (zij kregen allen een rare gelaatstrek, met uitpuilende ogen en een brede kwijlende grijns) – tot zijn tocht stilhield voor de Straat van Gibraltar. Samen met duizenden anderen probeerde hij een bootje naar Afrika te regelen, dat Beloofde Continent, waar iedereen het zoveel beter had. Gerard verdween te midden van de wanhopige menigte – velen waren er nog slechter aan toe dan hij. Ze stonden al weken te dringen in gescheurde kleding, hun hoofd verbrand onder de felle zon, dringend tussen hoge hekken en prikkeldraad, vervuld van angst en twijfel.

“Ik geef mijn nier!” schreeuwde Gerard uitzinnig. “Mijn mooie nier; mooiere nieren zijn er niet. Eet hem, smijt hem in het varkenshok, leef je uit, maak je dromen waar!”

Na veertien uur non stop schreeuwen werd zijn roep opgemerkt door de vuigste mensensmokkelaar die de zeeën ooit bevaren had: Mustafa de Vries.

“Ge wilt overvaren, witte?” vroeg Mustafa mededogend. “Wat is uw plan daar in het Beloofde Land achter de Sahara?”

“Geiten” zei Gerard, scheef kijkend naar de vrouw van Mustafa die zichzelf om de een of andere reden openlijk bevredigde.

De smokkelaar, een man met een uitzonderlijk lange sik die wel veertien maal rond zijn nek was gewikkeld, knikte. “Veelbelovend. Ik gun u passage. Ibrahim, pak het mes en vul de badkuip met ijs. Vandaag oogsten wij een nier.”

Twee weken later zat Gerard dolgelukkig op zijn berg, die hij gekocht had met zijn rechterkies. Hij mocht dan wel een nier armer zijn, maar als hoeder van dertig geiten voelde hij zich toch een soort prins, iets dat hij altijd had willen zijn toen hij nog een klein lelijk jongetje was. Hij wist inmiddels alles van geiten; de PH waarde van hun voedzame melk, hoe hun leer kon worden omgetoverd in strakke herderspakjes, de vreemd zoetige smaak van hun oogballen. Zijn geluk was compleet en zijn vermogen, gecreëerd door efficiënte Nederlandse geitenhoeder kennis, groeide snel.

Toen kwamen ze: de blauwe busjes.

“Heeft u al over het vaccin gehoord?”

“Het is een wondermiddel. Uw erectie wordt machtig, uw kinderen worden sterk, uw leven verandert in een hemel op aarde!”

De mannen en vrouwen, allen met die vreemd zwakzinnige grijns, vreemd ijverig, verdacht actief, werkend aan hun sinistere doel – opeens waren ze overal. Tentenkampen verrezen in de steppe, verlicht door fel wit licht uit  schijnwerpers, gepantserde bussen reden af en aan, helikopters cirkelden non stop over de vallei. Gerard bekeek het spektakel vanaf zijn berg, zijn handen dikwijls gebald tot vuisten, zijn ogen gevuld met tranen van woede.

Toen verdwenen één voor één de lokale dorpsbewoners.

“Ze bevinden zich in de tenten” fluisterde men rond het kampvuur, “ze worden door de duivel verlokt, krijgen een spuit en blijven voor eeuwig binnen, totdat het er zoveel zijn dat ze de komst van Aigarnoron de Zesde inluiden!”

Gerard, afgezonderd zittend op een boomstam, schudde zijn hoofd zacht. Hij had het allemaal zien gebeuren in Nederland. Wat wisten die arme dorpsbewoners er van? Zijn verhaal uit het verre noorden geloofden ze niet. Hij zweeg en at zijn geitenvlees.

Naarmate de tijd verstreek verslechterde de situatie. De nieuwkomers, met hun glimmende brillen, bliepende apparaatjes en brede grijns, werden steeds brutaler.

“Melk en kaas, ik ben de geitenlederbaas” mompelde Gerard nerveus tot zichzelf, als hij de vreemde indringers zijn berg wéér op zag komen, goed voorbereid met sappige praatjes.

“We willen u een prik geven meneer. Het duurt maar kort. Het is zo over. Neem nou maar gewoon!”

“Blijf uit de buurt van mijn geiten”

De mannen en vrouwen van het gezelschap keken elkaar geïrriteerd aan.

Binnenkort, was op hun gezichten te lezen.

Het was een stille ochtend. Gerard ontwaakte door het gejank van een Blauwe Maansikkel-Breedbaardlijster; een bijzonder schuwe vogel. Vreemd, dacht hij. De helikopters vlogen die dag niet. Geen gebrul van trucks, geen geloei van sirenes, geen stemmen door luidsprekers. Gerard stapte uit zijn hut, rekte zich uit, krabde aan zijn reusachtige balzak en vestigde zijn blik op de lucht. Een wolk van honderden aasgieren zweefde boven het kamp, waarvan de poorten open stonden. Een aantal hyena’s was al vechtend zijn berg op gekomen, met de moddervette kop van een van de nieuwkomers tussen hun kaken. ‘Verrek’ mompelde Gerard. ‘Peter Hoytema van Stuyvesant Waldorf, walgelijk stuk stront. Het zou toch niet…’

Gerard maakte een sprongetje van blijdschap en rende naakt naar het kamp, tot hij een blik door de poort kon werpen. “De pleuris” kon hij nog uitbrengen, voordat hij begon te dansen en zingen – het kamp was stil, de vijand dood, zijn marteling voorbij.

Langzaam keerde de aarde terug naar haar voormalige toestand. Gerard maakte een fluit van een geitenbot en speelde de dieren en planten tot vervoering, dartelend door de natuur. Hij overleed eenzaam, maar gelukkig. En geheel zonder prik; precies zoals hij altijd had gewild.

 

Foto door Dimitri Houtteman op Unsplash