Het Wijkje, genoemd naar een dorp precies op de Steenbokskeerkring, gevierd in het verleden, vergeten in huidige tijden door een administratieve fout. Het Wijkje, waar de mensen niet ouder worden dan 57 – zonder uitzondering, behalve meneer Coiggon. Het Wijkje, tussen vier straten, eigenlijk vijf, waar de mensen in de zomer limoenijs eten, in de winter naar de sneeuwlucht staren, in de herfst bladeren harken en in de lente gluren door het raam van de buurvrouw. Dit Wijkje, waar de klokken klokslag slaan en de peren halfbakken zijn, waar de boeken opengeslagen worden om te dienen als onderzetters, waar de zwervers samen hetzelfde liedje zijn gaan zingen – het volkslied van Het Wijkje.
Het Wijkje, gebouwd rondom een mysterieuze steen die op een dag uit de hemel kwam, de aardbevolking uitroeide op drie geitenherders na, die de aarde herbevolkten (maar men weet niet hoe).
De mensen zaaiden graan, graaiden zaan, en melkten tot ze kaas konden maken. Stammen werden volken, volken bouwden steden, zo ook Het Wijkje. Men was niet tot inkeer gekomen, nee, ze vergaten het wrok der goden en bedreven zich wederom in sodomie en kwaadaardige boosaardigheid, maar hun tijd zou komen. Ondertussen leefde men vredig in dat Wijkje, met buurtbarbecues en Hitzone toppers uit de cd-spelers van die tijd.
Ja, dat Wijkje, waar de jaren ’90 eeuwigdurend waren, tot men opeens besefte dat in ieders hand een nieuw apparaat kleefde, een zender van onheilspellend nieuws en onzinnig gebrom. Al gauw wilde men terug, maar die dagen waren verstreken: de kinderen die toen rondrenden waren al verdwenen, de ouderen ouder, de huizen iets verder weggezakt in het veen.
Ook in het Wijkje waart het inmiddels: de vooruitgang, of zo noemen ze het. De laatste bewoners zijn verdreven, het steen wordt gebroken, de horizon rij voor rij gevuld.
Nog altijd zingen de zwervers hun volkslied in dat Wijkje, wat niet meer echt het Wijkje is. Men vindt het maar raar.
Ophoepelen, zwervers. Dit is onze wijk.