Hij steekt een sigaret op, de nacht kleurt donkerrood. Een smalle, hoge steeg – zwarte stenen, hoge smalle ramen waarachter vele kamers schuilen, elk met oude gordijnen, muf tapijt en studentikoze banken, overvolle asbakken. Saldemar neemt een hijs en luistert naar muziek die uit een van deze kamers komt. Het is een stuk van Chopin. Langspeelplaat. Een oude naald, gebrekkige kabels en een haperende versterker. Hij weet precies hoe dat klinkt, zo klinkt het bij hem namelijk ook. Hij kijkt naar zijn nagels. Vuil. Hij weet niet meer hoe. Die avond zal hij in de badkuip gaan zitten, hij zal luisteren naar de zoemende lamp in de badkamer – verder zal er stilte zijn. Trouwens, niet voor lang. Hij verheugt zich nu al op het geluid van de kraan die die stilte zal doorbreken, het vredig geruis, het contrast tussen zijn koude huid en het hete water, de peuken die hij ondertussen zal roken. De avond was goed, is nog steeds goed. De stad is groot en duister, weinig lampen lijken te branden. Zo ziet Saldemar het graag.
Zijn herinneringen gaan op een perfecte manier over in de ervaring van de steeg in het heden. Het meest gekoesterd zijn de obscure nachten in café’s die hij zich slechts vaag herinnert, als een waas, met vrienden die jonger waren. Net als hijzelf. Iedereen was toen jonger, zo voelde het echter niet. De stad leek nog groter dan nu. Dat was een leugen: de stad was kleiner, hij had er toen alleen minder van gezien. Sommige herinneringen leken incompleet. De bar onder de Schouwburg, die had hij maar deels mogen beleven – de feestjes met actrices en schrijvers, gesprekken over zaken waar hij nog geen weet van had. Hij ergerde zich eraan dat hij slechts flarden van herinneringen had aan die plek. Was hij niet jong genoeg om zich wederom in die gesprekken te kunnen mengen, die nachten te kunnen ervaren?
Saldemar blies een rookwolk uit, gooide zijn peuk op de grond en begon te lopen. De stegen, gevuld met afval en heroïnespuiten, gevaarlijk hoestende zwervers en honden, waren hem lief. Ze waren bekend. Een geheel andere herinnering flitste door zijn brein, van een dakterras in New York – de vrouw met het gouden masker had hem intens aangekeken. Wilde ogen. Hij was naar haar toe gelopen, maar ze was verdwenen; die nacht sliep hij alleen. Waarom dacht hij daar nu aan? Saldemar sloeg een hoek om, de straat voor hem lag in het maanlicht. ‘Ik kom je weer tegen’ mompelde hij, liep door naar de boulevard. De nacht was stil, op een aantal pruttelende taxi’s en dronken fietsers na. Het was zo’n avond waarop hij zich eenzaam maar machtig voelde, als een man die zelf kiest voor zijn lot, door iets simpels als te bepalen of hij links- of rechtsaf ging, of bijvoorbeeld richting de Schouwburg. Het deerde niet. Hij zou de pont kunnen nemen naar de ruige landen, in een verroest tramstel slapen. Alles kon. Aankloppen bij een willekeurige deur, zo eentje met gietijzeren draken aan weerszijden. Om te belanden op een feestje op drie hoog, vage types, namen horen die hij weer vergat, veel drugs, gezichten zien die zich zouden vermengen met de honderden, nee duizenden die in zijn stadsleven had aan hem voorbij waren gekomen… Nee, niet vanavond. Vanavond ging hij naar de Schouwburg.
In de verte schenen de lichten al, het majestueuze gebouw lag in volle glorie te schitteren temidden van de oude bomen, de hotels, de fonteinen. De sterren schenen in een heldere, kille lucht. Hij huiverde, trok zijn jas verder dicht. Wie zou hij deze avond tegenkomen? Studiegenoten, met het eerste grijs in de baard, politici die hij vaag herkende van praatprogramma’s op TV, de excentrieke schrijver met het bordeauxrode jasje – Van Trieninga, zoiets. Hij was vaak in de stad te bespeuren, stond met te jonge meisjes te praten, rookte een sigaret hier en daar. Nooit had hij hem gesproken. Geen reden toe.
Het was druk en warm binnen. De kelners hadden strikjes om. Saldemar had zin in kaas. Hij bestelde aan de bar, samen met jenever, bier en wijn. Hij dronk het in die volgorde op. Dit had hij van zijn opa geleerd, die alcoholist was. Een kleurrijk figuur, die altijd van zijn balkon piste en namen gaf aan zijn planten. Op een dag werd hij dood gevonden in de vijver met een laurierkrans op zijn hoofd, een lege fles jenever in de hand en een brede glimlach, die met punaises vast was geprikt op zijn gezicht. Raar, zeker. Niet ondenkbaar bij een figuur als hij. Misschien was de drank hem toch teveel geworden.
Saldemar knoopte een gesprek aan met een klein mannetje in een zwart pak die de uitbater bleek te zijn. Hij wees hem op een dame in de hoek. Ze stond alleen aan de bar, dronk iets roods met ijs, maar vooral: ze droeg een gouden masker.
‘Houd je taai’ zei Saldemar, klopte op de uitbater’s schouder en liep naar haar toe.
Het was haar. De vrouw uit New York.
Hij glimlachte.
‘Wat drink je?’
‘Iets roods met ijs.’
‘Mag ik proeven?’
Ze hief het glas naar Saldemars gezicht, hij dronk.
‘Gadverdamme.’
‘Vies he?’
Hij knikte.
‘Waarom heb je een masker op?’
‘Ik draag dit masker altijd.’
‘Ben je zo lelijk?’
Saldemar wist dat ze niet lelijk was. Ze lachte.
‘Het valt me nu pas op dat je jurk alles laat zien. Waarom draag je dat? Ben je pervers?’
‘Als ik dit niet draag word ik doodgeschoten door de Nachtvreter. Hij waakt over me.’
‘Wie is dat dan?’
Ze wenkte naar een klein treurig mannetje die aan de bar zat, kin op de borst, ogen dicht, bedekt onder zijn eigen braaksel.
Saldemar knikte. De Nachtveter leek hem een zeer waakzaam persoon. Een stilte viel. Hij genoot.
‘Ga je mee in bad?’
Ze grinnikte. Hij wilde haar eigenlijk een mep geven. Maar hij wilde ook met haar in bad.
‘Waarom, vind je me vies?’
‘Ik wil al die onzin en leugens van je af wassen.’
Ze twijfelde.
‘Mag ik mijn masker dan wel op houden?’
Hij keek naar haar ogen. Blauw, groot. Wild.
‘Nee.’
‘Dan is het goed. Kom.’
Zo verlieten ze de Schouwburg, hand in hand. Het bad was soppig die avond.