“Cassatie! Het betreft cassatie!’ riep Neeltje Vruchtesteijn richting haar baas, een ex-monnik van precies één meter tachtig.
Meneer Berend: een directeur. Hij at roomsoezen aan het bureau dat hij ooit uit een sloot gevist had, met lades en al. Het goedkope pulverhout rotte en gistte aan alle kanten, de wormen en maden kropen triomfantelijk over het blad – leken te dansen bijna, van blijdschap en pure vreugd. Berend’s plaatste vaak zijn schoenen op die tafel, lui als het walgelijke varken was. Hierna stak hij meestal een sigaar op, soms liet hij een wind. Zijn schoenen waren fabrikaten van lederfabriek Ransch Ranzema, welbekend door de alom bekende, traumatische Lederrechtszaak. Honderden advocaten waren overleden tijdens dat notoire proces. Ook de vermeende kinderarbeid in hun fabrieken was berucht, evenals hun smakeloze reclamespotjes die racisme, antisemitisme, seksisme en algemene misantropie wonderlijk door elkaar verwoven tot een spectaculair kunstwerk. “Wij houden van nagels op krijtborden en op ijs bijten met gevoelige kies. Koop onze schoenen, mislukkeling” was hun bekendste slogan, hoogstpersoonlijk bedacht door de directeur, Ransch Ranzema.
De heer Ranzema en de heer Berend waren vrienden, het scheen.
Berend at graag chocolade ijs van de behaarde rug van Ranzema, maar ontkende verdere relaties met de man te onderhouden. Hij wees dan naar zijn stagiaires, minnaressen, secretaresses, en alle hoeren uit de Kreeftwijk, trots, met rood hoofd. ‘Ik heb seks met alles dat een hartslag heeft’ tierde hij op dat soort momenten. Vaak nam zijn neukzucht het snel over van de woede en belde hij snel een taxi naar het dichtstbijzijnde bordeel.
“In de Kreeftwijk immer gezeik” en “Stagiaires en secretaressen, vlees snijd je met messen, zwervers drinken flessen, ik kom thuis na zessen’ waren dan ook zijn gevleugelde uitspraken – die hij dikwijls dronken deed, met zijn geslachtsdeel uit de broek. Ja, aan dat stuitende gezicht was iedere medewerker inmiddels wel gewend. Ze hadden het maar te slikken. Hij was immers ex-monnik.
Zijn fabriek hield een hele stad overeind; een vuige, oude, industriële smet op de kaart weliswaar, maar toch. Zoveel gezinnen, enkel afhankelijk van Meneer Berend! Hij genoot van die gedachte. Niemand in dit achterlijke oord had er veel last van. Nee, de meesten hadden het maar wat druk met hun abjecte armoede, het bevaren van grachten die als open riool dienden op kleine zinkende vlotjes, het lijden onder corruptie en de dagelijkse ellende van de volkswijken, waar men meer ratten dan brood at. Ja, ondanks de stank, armoede en grimmigheid hield Berend van die stad. Hij liet zich graag door de straten dragen in een gouden zetel, terwijl hij met suikerklontjes uit eigen fabriek strooide en kleingeld in hebberige handen drukte. Af en toe liet hij een betonnen gebouw neerzetten, of een willekeurig huis afbreken – wat hij deed werd bepaald door een gigantisch rad van fortuin, aangedreven door ezels in tredwielen, dat iedere zondag werd gedraaid op de Grote Markt. Het Raddraaien was een volksfeest van jewelste, veel kinderen uit die stad werden op zulke zondagen verwekt, maar die verhalen zullen we hier buiten beschouwing laten.
Directeur Berend’s meest beminde eigendom was zijn pyjama van slangenleer – een sjiek geschenk dat hij op een van zijn reizen door landen die op ‘-stan’ eindigen had gekregen van de lokale, bijna uitgemoorde bevolking.
“Doe joe want toe wurk in mai fektory?” vroeg hij in ieder dorp, aan iedereen, met wilde gebaren en erect geslacht. Als ze geen antwoord gaven werd hij boos en begon meestal te huilen, te dansen, willekeurige telefoonnummers anoniem te bellen – net zolang tot het dorp genoeg geld had ingezameld om voor deze verschrikking een geschenk te kopen waardoor hij op zou rotten. Berend droeg sindsdien iedere dag die pyjama, zijn overtollige vet knellend, mensen pijnlijk herinnerend aan goedkope Slavische porno producties.
“Cassatie, meneer!” riep Neeltje nogmaals, bijna brakend door de lucht van suiker en petrochemie.
“Neeltje, pilsje, repelsteeltje, ik wil je” zong Berend vrolijk. Het was dinsdag, dus hij droeg geen broek.
“Ik wil muziek! Ik wil jolijt! Zet het Kinderkoor op, snel!” zei Berend dringend.
“Maar meneer…”
“HET KINDERKOOR” schreeuwde hij, met veel consumptie, in Neeltje’s oor.
Neeltje deed het gebruikelijke casettebandje in een vintage hifi systeem. Nu schalde de muziek door de fabriek; een krakende opname van kinderachtige liedjes gezongen door een vals kinderkoor.
Neeltje huilde, zij kende immers het verschrikkelijke verhaal achter deze opname.
Berend lachte, hij was dit allang vergeten – iedere dag was voor hem een nieuwe kans om dromen te verwoesten.
Hij ramde nu op wat willekeurige, glimmende knoppen op zijn bureau. Een alarm ging af en de vele lopende banden begonnen in tegengestelde richting te draaien, clowns kwamen uit deurtjes en begonnen manisch te dansen, de reguliere lichten werden gedoofd en werden vervangen door stroboscopen. Oftewel: totale paniek, complete chaos in de fabriek. Berend gilde van het lachen en liet met zijn afstandsbediening een grote ketel kokende karamel omkiepen. De CFO, die onvrijwillig gemummificeerd was door Berend tijdens een saaie board meeting, keek met boze, versteende ogen toe op deze ramp.
Niemand snapte hoe Berend in staat was geweest om ooit een gram suiker te verkopen.
Er werd aangeklopt in de directiekamer. Berend opende de deur – het was zijn vriend Ranzema!
“Maar het is dinsdag” merkte hij direct op over het harige ontblote bovenlijf van de lederwarenfabrieksdirecteur, met zijn pot ijs in de hand.
“We doen dit altijd op donderdag!”
Ranzema schudde zijn hoofd en wees naar de gang achter hem. Daar stond een kaal kind met drie ogen, twee monden en acht neuzen, die hij voortdurend aan het snuiten was met tissues die zijn derde arm distribueerde.
“Dit is Ovyon Glurknocter, mijn mislukte kloon. Hij zal mijn zaak overnemen, en ook de jouwe.”
Berend snapte er niets van.
“Hoe dan? Waarom?”
Ranzema pakte een pistool, die hij verborgen had in zijn eveneens harige bilspleet, en schoot Berend drieënzestig keer door zijn hoofd. Dit vergde enige keren herladen, maar dat deed Ovyon voor hem. Vervolgens schoot hij zichzelf door het hoofd. Het chocolade ijs smolt in de namiddagzon, zonder gewisselde woorden of gelaten tranen.
Ovyon nam de zaken over en bleek een bekwaam directeur. Hij veranderde de fabriek en de stad waarin deze stond in een hemel op aarde. De zwarte gebouwen werden gepoetst en geverfd, de ruïnes opgeknapt, de kathedraal herbouwd. Marmeren paleizen verrezen, fonteinen spoten helder water, bloemen bloeiden, het water in de grachten zat weer vol vis en droeg kleurrijke boten gependeld door zingende bootmeesters. Ja, de bevolking knapte ook op; over straat liep men in witte toga’s, door de hoge ramen op de bovenverdiepingen van torens zag men feestjes onder de kroonluchters. De dochters van kooplieden borstelden hun haar op het balkon bij een avondbries, beschenen door de opkomende maan; uiteraard werden zij bezongen door minnaars in de diepte.
Natuurlijk was dit alles niet genoeg. De stad werd machtig, hoogmoedig en begon aan vele moordzuchtige veroveringstochten. Een wreed imperium kwam tot stand, waarmee de kiem van het kwaad was geplaatst en de uiteindelijke ondergang was verzekerd. Het eens zo trotse volk daalde door alle weelde af in decadentie; het vergat de simpele waarheden die zo belangrijk waren. Al gauw rook men weer de schijt in de grachten en bedekte een dikke, zwarte smeer de gebouwen. Zo kon het dat Ovyon de Twintigste, ook wel Ovyon de Schele, wederom een waardeloze fabrieksdirecteur zou worden die zijn eigen CFO mummificeerde, de stad in brand zou zetten en ijs zou eten van behaarde ruggen.
Maar ondanks het verstrijken van vele eeuwen stond daar nog altijd die suikerfabriek, dat instituut, dat bolwerk van onze Berend.
Volg ons op YouTube!
Foto door Daniel Hansen op Unsplash