Tag

absurd

Browsing

Linda werd wakker van een luide knal. Ze zat recht overeind en klikte het lampje boven het bed aan. Ze zag dat het bed verder leeg was. Het dekbed van Arnold lag verfrommeld bij het voeteneinde. Er klonk nog een luide, blikachtige knal.

“Arnold?”, riep ze in de richting van de openstaande slaapkamerdeur.

Geen antwoord.

Het was een regenachtige maandagmiddag en haringkar ‘Haring van Floor’ stond op een afgelegen parkeerplaats nabij een niet noemenswaardige snelweg in de provincie. Deze parkeerplaats werd nooit druk bezocht, behalve door prostituees en hun klanten, meestal verkleed als stroper met pijl en boog. Ook werd er volgens sommigen weleens een fakkel dragende ridder op een paard gespot, maar meer dan dat was het een troosteloze parkeerplaats waar eigenlijk niemand langer dan enkele minuten wilde zijn. Toch stond de haringkar er, dag in dag uit, van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat. De eigenaar, Gerd, een kale dikke man met een smerig schort was er heilig van overtuigd dat deze parkeerplaats een populaire plek zou worden voor haring happende hippies.

De man, slechts genaamd M, voelde zich belabberd. Hij baalde van het stinkende masker op zijn muil waardoor hij nauwelijks adem kon halen, maar vooral de kater maakte zijn leven ondraaglijk. Hij wist niet eens meer wat hij gedaan had, behalve dat de vorige avond een walgelijk bacchanaal was geweest met gigantische hoeveelheden drugs, seks en rock & roll. Hij had slechts wat schimmige herinneringen van een oud herenhuis in de buurt van een park, met een overvolle kelder waarin het bier tot de enkels stond. Nu moest hij naar Duitsland, om zijn arme oude oma te bezoeken. 

‘Ja, allemaal! Je mag nu een kleurplaat inkleuren van Boeboe de Giraffe. Ben, doe je ook mee?’ Laura de kleuterjuf gaf een kleurplaat aan de vijfjarige Benoît von Birckmund die in stille overpeinzing aan zijn tafeltje zat.

‘Als de vertellingen van priester Soonchis van Saïs aan Solon inderdaad juist waren…’ mijmerde het knulletje. ‘Hoe jong is onze wereld? Het ras der Grieken, die volgens Soonchis slechts als kinderen waren, zich onbewust van de grote daden van hun verre voorouders – een ras veel machtiger, verdwenen uit alle kennis behalve die van het oude Egypte.’ Benoît keek sip door het raam, richting de deprimerende bouwblokken uit de jaren ’80.

“Cassatie! Het betreft cassatie!’ riep Neeltje Vruchtesteijn richting haar baas, een ex-monnik van precies één meter tachtig.

Meneer Berend: een directeur. Hij at roomsoezen aan het bureau dat hij ooit uit een sloot gevist had, met lades en al. Het goedkope pulverhout rotte en gistte aan alle kanten, de wormen en maden kropen triomfantelijk over het blad – leken te dansen bijna, van blijdschap en pure vreugd. Berend’s plaatste vaak zijn schoenen op die tafel, lui als het walgelijke varken was. Hierna stak hij meestal een sigaar op, soms liet hij een wind. Zijn schoenen waren fabrikaten van lederfabriek Ransch Ranzema, welbekend door de alom bekende, traumatische Lederrechtszaak. Honderden advocaten waren overleden tijdens dat notoire proces. Ook de vermeende kinderarbeid in hun fabrieken was berucht, evenals hun smakeloze reclamespotjes die racisme, antisemitisme, seksisme en algemene misantropie wonderlijk door elkaar verwoven tot een spectaculair kunstwerk. “Wij houden van nagels op krijtborden en op ijs bijten met gevoelige kies. Koop onze schoenen, mislukkeling” was hun bekendste slogan, hoogstpersoonlijk bedacht door de directeur, Ransch Ranzema.

Jan van Tierelaar, een onprettige docent. Hij liet zijn studenten altijd in keurige rijen leuzen scanderen, over de glorieuze toekomst van hun natie, over hamstergezwellen en Griekse marmelade recepten. “Kleed jezelf in Hemd-Bruin, en Jan geeft jou een pluim” zei hij dan, dronken, terugdenkend aan de oorlogsmisdaden van zijn overgrootvader. Hij liep altijd zeer opgetogen door de bruin-bakstenen gangen van het schoolgebouw op zijn glimmende laarzen, zonder op arme brugklassers te letten – die beukte hij het liefste hardhandig opzij. Zesdeklassers had hij een nog grotere hekel aan; die sloeg hij met een zweep, gemaakt van het leer en haar van scholieren.

13 maart 2030.

Het was Tofu Dag en iedereen had er zoveel zin in. Ron en Hilda keken vol verwachting door het raam van hun torenappartement.

“Er gaat niks boven Tofu Dag” zei Ron opgewonden, “we mogen eindelijk weer 100 gram tofu eten!”

Ik denk terug aan Sjammie. Mijn lievelingscactus, waarmee ik de oceanen bevoer op het kleine metalen schip ‘Stroef en kram, door vuur en vlam’. Deze betreffende boot had ik geleend van Steef Onderwater, een zeer toepasselijke naam voor iemand die verdronken is in zijn eigen badkuip. Ach, Sjammie… Ze had een speciale plek in mijn hart. Hoezo, zult u denken. Wel, ik vond Sjammie na een lang avontuur in de woestijn – geen romantisch avontuur, nee, meer een aaneenschakeling van nachtelijke vechtpartijen, prostituees, wilde autoachtervolgingen, kogelgeknetter en lijken-vinden-in-de-vrieskist-van-je-oma gevoed door schrikbarende hoeveelheden cocaïne en reptielenbloed.

Mijn hamster is een raar apparaat. Het steigert en eet worstkoninghuizen, het is geschift als Leen van Vonkeren met de rinkelende kettingzaag. Mijn hamster leest graag boeken; speelt een potje hamstergolf in de berentuin. Mijn hamster is literair, autoritair, een inhoudsweergave van een boek zonder herfstbladeren.

Mijn hamster, is hamster. Waarom sta ik in een badkuip, tot mijn enkels gevuld met eendenbloed? De eend kijkt me aan, hij zweeft, vliegt in stilstand voor mijn gezicht en spreekt: ‘Jouw hamster is gestoord.’

‘Eet je paasei, godverdomme!’ schreeuwde Marco uitzinnig op een koude Eerste Paasdag.

‘We hebben het gezellig, verdomd gezellig. Doorvreten! Stol in je bek, nu!’

‘Waar is mama?’ vroeg Nicolientje, zijn oudste dochter.

‘Jullie mogen mama straks in de tuin gaan zoeken’ antwoordde Marco ongeduldig. ‘Maar eerst moeten we wachten op het cadeau.’