Hoog, machtig, bekroond met de Heilige Rots: zo was de Berg van Bamilon, zichtbaar vanuit alle uithoeken van het land. Haar vruchtbare groene hellingen werden bevolkt door gestoorde schaapherders en geitenherders, die vochten om het sappigste gras. In de bossen liepen wilde, mythologische dieren en eenogige monsters. Rond de stenige top, waar de ijzig koude misten hingen, spookte het met geesten en afgezakte goden, die meestal dronken en boos waren. Reizigers werd ten zeerste afgeraden de berg te beklimmen, omdat een dood op de berg zeker en pijnlijk was. Tóch deed men het, en masse, tijdens de jaarlijkse pelgrimstocht richting de Heilige Rots. Lange rijen van avonturiers en pelgrims beklommen het Eenzame Pad, trotseerden het duistere woud, doorkruisten de Vreselijke Velden, vochten met de bloeddorstige herders en ontweken giftige pijlen van het Stropersvolk, dat zich tussen de top en de groene hellingen ophield.
Keesje was een vrolijke krullenbol uit Erkst, een klein boerendorp. Hij had een spleetje tussen zijn tanden. Een beugel had hij nooit gekregen van zijn ouders, want dat stond gelijk aan Godslastering. Het hebben van paars gekleurd stekeltjeshaar daarentegen niet. Zijn vadsige moeder, Greta, probeerde hiermee de cellulitis op haar voorhoofd te verbloemen. Die had ze opgelopen doordat ze met haar hoofd was flauwgevallen in haar eigen vergiftigde cake. Die was bedoeld voor haar man, Keesje’s vader, die door een koe was verpletterd en daardoor compleet was verlamd.
Hij noemde zichzelf de Kindervriend, maar eigenlijk was het een vreselijke man.
‘U bent dan wel een clown, maar mijn kinderen vinden het helemaal niet leuk om naar u te kijken. Ze worden bang van u’ zei de jonge, bezorgde vader tijdens een optreden.
De Kindervriend – zijn echte naam was Björn – werd woest.
‘Ik kom je vannacht ophalen in mijn zwarte koets, ik laat je stikken in karnemelk, en al je kinderen ook!’
Hij deed een walgelijk dansje, klapte in zijn handen. De kinderen in het treurige zaaltje van multifunctioneel cultuurcentrum ‘De Onbespoten Koe’ begonnen eensgezind te huilen. Ze zouden opgroeien tot getraumatiseerde, getroebleerde maar vooral extreem disfunctionele volwassenen met een hang naar zware harddrugs, badkuipen vol ijs met naalden en een vreemde obsessie voor clowns.
Hij steekt een sigaret op, de nacht kleurt donkerrood. Een smalle, hoge steeg – zwarte stenen, hoge smalle ramen waarachter vele kamers schuilen, elk met oude gordijnen, muf tapijt en studentikoze banken, overvolle asbakken. Saldemar neemt een hijs en luistert naar muziek die uit een van deze kamers komt. Het is een stuk van Chopin. Langspeelplaat. Een oude naald, gebrekkige kabels en een haperende versterker. Hij weet precies hoe dat klinkt, zo klinkt het bij hem namelijk ook. Hij kijkt naar zijn nagels. Vuil. Hij weet niet meer hoe. Die avond zal hij in de badkuip gaan zitten, hij zal luisteren naar de zoemende lamp in de badkamer – verder zal er stilte zijn. Trouwens, niet voor lang. Hij verheugt zich nu al op het geluid van de kraan die die stilte zal doorbreken, het vredig geruis, het contrast tussen zijn koude huid en het hete water, de peuken die hij ondertussen zal roken. De avond was goed, is nog steeds goed. De stad is groot en duister, weinig lampen lijken te branden. Zo ziet Saldemar het graag.
Skutsjeveen was een dorp van rechte lanen met schone stoepen, waar iedereen elkaar netjes begroette tijdens het uitlaten van de labrador. Elk gezin had een hond, een vader met rode broek, een gebrilde moeder met bodywarmer, en twee kinderen met een in scheiding gekamde haren. De degelijkheid overheerste en zelfs de dorpsgekken hadden het dorp door de jaren heen verlaten op zoek naar meer vertier.
Ja, Stefan Droust was zijn naam, student Sociale Wetenschappen van de Dinges. Hij stond bekend als een smeerpijp, en een smeerpijp was het. Een groezelig studentje in alle opzichten: zijn kamertje, zijn brilletje, zijn leven. De manier waarop hij gebruikte theezakjes nogmaals in zijn gore mokken dompelde. De manier waarop hij zijn te dunne, sprieterige snor liet staan. Goor, goor, goor.
De raad was sceptisch. De opdracht voor het ontwerp van een nieuw stadsblok in de binnenstad was na een lange strijd eindelijk gegund aan een jong architectenbureau. Twee bureau’s waren geselecteerd: de modernisten en de traditionalisten. Met al zijn krachten had de Burgemeester Cor van Rupten gevochten om het modernistische kantoor te laten winnen. Hij leek door ze geobsedeerd:
De man liep in zijn weergaloze glitterpak door de bosjes, zijn adem reutelde, hij wilde doden, hij wilde bier.
De lichten van de stad waren voor hem als een honingzoete lokroep, ze waren een belofte van geschreeuw in steegjes en dronkemansgevechten om drie uur ‘s nachts. Ja, dat wilde hij, klamme bakstenen muren waar hij tegenaan kon leunen om te zeiken, mossige stoeptegels waar hij schedels op kon breken, clubs waar iedereen stijf stond van de drugs, shabby cafés waar hij zijn vroege ochtendbiertjes kon drinken tot de eerste vogels floten.
Het Wijkje, genoemd naar een dorp precies op de Steenbokskeerkring, gevierd in het verleden, vergeten in huidige tijden door een administratieve fout. Het Wijkje, waar de mensen niet ouder worden dan 57 – zonder uitzondering, behalve meneer Coiggon. Het Wijkje, tussen vier straten, eigenlijk vijf, waar de mensen in de zomer limoenijs eten, in de winter naar de sneeuwlucht staren, in de herfst bladeren harken en in de lente gluren door het raam van de buurvrouw. Dit Wijkje, waar de klokken klokslag slaan en de peren halfbakken zijn, waar de boeken opengeslagen worden om te dienen als onderzetters, waar de zwervers samen hetzelfde liedje zijn gaan zingen – het volkslied van Het Wijkje.
‘Dit zijn je nieuwe Rioolvriendjes, Peter. Je moet voortaan met ze spelen.’
Peter, gekleed in zijn gebruikelijke bevuilde witte hemd, staarde depressief voor zich uit. Hij zette de fles wodka aan zijn lippen en dronk, het vocht droop grotendeels langs zijn ongeschoren kin.